17 Opdat Hij den mens afwende van zijn werk, en van den man de hovaardij verberge;
18 Dat Hij zijn ziel van het verderf afhoude; en zijn leven, dat het door het zwaard niet doorga.
19 Ook wordt hij gestraft met smart op zijn leger, en de sterke menigte zijner beenderen;
20 Zodat zijn leven het brood zelf verfoeit, en zijn ziel de begeerlijke spijze;
21 Dat zijn vlees verdwijnt uit het gezicht, en zijn beenderen, die niet gezien werden, uitsteken;
22 En zijn ziel nadert ten verderve, en zijn leven tot de dingen, die doden.
23 Is er dan bij Hem een Gezant, een Uitlegger, een uit duizend, om den mens zijn rechten plicht te verkondigen;