16 (40:11) Zie toch, zijn kracht is in zijn lenden, en zijn macht in den navel zijns buiks.
17 (40:12) Als het hem lust, zijn staart is als een ceder; de zenuwen zijner schaamte zijn doorvlochten.
18 (40:13) Zijn beenderen zijn als vast koper; zijn gebeenten zijn als ijzeren handbomen.
19 (40:14) Hij is een hoofdstuk der wegen Gods; die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard aangehecht.
20 (40:15) Omdat de bergen hem voeder voortbrengen, daarom spelen al de dieren des velds aldaar.
21 (40:16) Onder schaduwachtige bomen ligt hij neder, in een schuilplaats des riets en des slijks.
22 (40:17) De schaduwachtige bomen bedekken hem, elkeen met zijn schaduw; de beekwilgen omringen hem.