13 (41:4) Wie zou het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen breidel hem aankomen?
14 (41:5) Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking.
15 (41:6) Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten als met een nauwdrukkend zegel.
16 (41:7) Het een is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.
17 (41:8) Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.
18 (41:9) Elk een zijner niezingen doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads.
19 (41:10) Uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken raken er uit.