15 (41:6) Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten als met een nauwdrukkend zegel.
16 (41:7) Het een is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.
17 (41:8) Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.
18 (41:9) Elk een zijner niezingen doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads.
19 (41:10) Uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken raken er uit.
20 (41:11) Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedenden pot en ruimen ketel.
21 (41:12) Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.