20 (41:11) Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedenden pot en ruimen ketel.
21 (41:12) Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.
22 (41:13) In zijn hals herbergt de sterkte; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op.
23 (41:14) De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen.
24 (41:15) Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.
25 (41:16) Van zijn verheffen schromen de sterken; om zijner doorbrekingen wille ontzondigen zij zich.
26 (41:17) Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schicht noch pantsier.