23 (41:14) De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen.
24 (41:15) Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.
25 (41:16) Van zijn verheffen schromen de sterken; om zijner doorbrekingen wille ontzondigen zij zich.
26 (41:17) Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schicht noch pantsier.
27 (41:18) Hij acht het ijzer voor stro, en het staal voor verrot hout.
28 (41:19) De pijl zal hem niet doen vlieden, de slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd.
29 (41:20) De werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans.