26 (41:17) Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schicht noch pantsier.
27 (41:18) Hij acht het ijzer voor stro, en het staal voor verrot hout.
28 (41:19) De pijl zal hem niet doen vlieden, de slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd.
29 (41:20) De werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans.
30 (41:21) Onder hem zijn scherpe scherven; hij spreidt zich op het puntachtige, als op slijk.
31 (41:22) Hij doet de diepte zieden gelijk een pot; hij stelt de zee als een apothekerskokerij.
32 (41:23) Achter zich verlicht hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid houden.