29 (41:20) De werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans.
30 (41:21) Onder hem zijn scherpe scherven; hij spreidt zich op het puntachtige, als op slijk.
31 (41:22) Hij doet de diepte zieden gelijk een pot; hij stelt de zee als een apothekerskokerij.
32 (41:23) Achter zich verlicht hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid houden.
33 (41:24) Op de aarde is niets met hem te vergelijken, die gemaakt is om zonder schrik te wezen.
34 (41:25) Hij aanziet alles, wat hoog is, hij is een koning over alle jonge hoogmoedige dieren.