9 (40:28) Zie, zijn hoop zal feilen; zal hij ook voor zijn gezicht nedergeslagen worden?
10 (41:1) Niemand is zo koen, dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij, die zich voor Mijn aangezicht stellen zou?
11 (41:2) Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is het Mijne.
12 (41:3) Ik zal zijn leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid zijner gestaltenis.
13 (41:4) Wie zou het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen breidel hem aankomen?
14 (41:5) Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking.
15 (41:6) Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten als met een nauwdrukkend zegel.