16 En Ain en haar voorsteden, en Jutta en haar voorsteden, en Beth-semes en haar voorsteden; negen steden van deze twee stammen.
17 En van den stam van Benjamin, Gibeon en haar voorsteden, Geba en haar voorsteden;
18 Anathoth en haar voorsteden, en Almon en haar voorsteden: vier steden.
19 Al de steden der kinderen van Aaron, de priesteren, waren dertien steden en haar voorsteden.
20 De huisgezinnen nu der kinderen van Kahath, de Levieten, die overgebleven waren van de kinderen van Kahath, die hadden de steden huns lots van den stam van Efraim.
21 En zij gaven hun Sichem, een vrijstad des doodslagers, en haar voorsteden, op den berg Efraim, en Gezer en haar voorsteden;
22 En Kibzaim en haar voorsteden, en Beth-horon en haar voorsteden: vier steden.