9 En aan hun hand verbeterde Refaja, de zoon van Hur, overste des halven deels van Jeruzalem.
10 Voorts aan hun hand verbeterde Jedaja, de zoon van Harumaf, en tegenover zijn huis; en aan zijn hand verbeterde Hattus, de zoon van Hasabneja.
11 De andere mate verbeterden Malchia, de zoon van Harim, en Hassub, de zoon van Pahath-moab; daartoe den Bakoventoren.
12 En aan zijn hand verbeterde Sallum, de zoon van Lohes, overste van het andere halve deel van Jeruzalem, hij en zijn dochteren.
13 De Dalpoort verbeterden Hanun, en de inwoners van Zanoah; zij bouwden die, en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendelen; daartoe duizend ellen aan den muur, tot aan de Mistpoort.
14 De Mistpoort nu verbeterde Malchia, de zoon van Rechab, overste van het deel Beth-cherem; hij bouwde ze, en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendelen.
15 En de Fonteinpoort verbeterde Sallum, de zoon van Kol-hoze, overste van het deel van Mizpa; hij bouwde ze, en overdekte ze, en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendelen; daartoe den muur des vijvers Schelah bij des konings hof, en tot aan de trappen, die afgaan van Davids stad.