5 En Jair stierf, en werd begraven te Kamon.
6 Toen voeren de kinderen Israels voort te doen, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, en dienden de Baals, en Astharoth, en de goden van Syrie, en de goden van Sidon, en de goden van Moab, en de goden der kinderen Ammons, mitsgaders de goden der Filistijnen; en zij verlieten den HEERE, en dienden Hem niet.
7 Zo ontstak de toorn des HEEREN tegen Israel; en Hij verkocht hen in de hand der Filistijnen, en in de hand der kinderen Ammons.
8 En zij onderdrukten en vertraden de kinderen Israels in datzelve jaar; achttien jaren, onderdrukten zij al de kinderen Israels, die aan gene zijde van de Jordaan waren, in het land der Amorieten, dat in Gilead is.
9 Daartoe togen de kinderen Ammons over de Jordaan, om te krijgen, zelfs tegen Juda, en tegen Benjamin, en tegen het huis van Efraim; zodat het Israel zeer bang werd.
10 Toen riepen de kinderen Israels tot den HEERE, zeggende: Wij hebben tegen U gezondigd, zo omdat wij onzen God hebben verlaten, als dat wij de Baals gediend hebben.
11 Maar de HEERE zeide tot de kinderen Israels: Heb Ik u niet van de Egyptenaren, en van de Amorieten, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen,