5 De bergen vervloten van het aangezicht des HEEREN; zelfs Sinai van het aangezicht des HEEREN, des Gods van Israel.
6 In de dagen van Samgar, den zoon van Anath, in de dagen van Jael, hielden de wegen op, en die op paden wandelden, gingen kromme wegen.
7 De dorpen hielden op in Israel, zij hielden op; totdat ik, Debora, opstond, dat ik opstond, een moeder in Israel.
8 Verkoos hij nieuwe goden, dan was er krijg in de poorten; werd er ook een schild gezien, of een spies, onder veertig duizend in Israel?
9 Mijn hart is tot wetgevers van Israel, die zich gewillig aangeboden hebben onder het volk; looft den HEERE!
10 Gij, die op witte ezelinnen rijdt, gij, die aan het gerichte zit, en gij, die over weg wandelt, spreekt er van!
11 Van het gedruis der schutters, tussen de plaatsen, waar men water schept, spreekt aldaar te zamen van de gerechtigheid des HEEREN, van de gerechtigheden, bewezen aan zijn dorpen in Israel; toen ging des HEEREN volk af tot de poorten.