2 Een verstandig knecht zal heersen over een zoon, die beschaamd maakt, en in het midden der broederen zal hij erfenis delen.
3 De smeltkroes is voor het zilver, en de oven voor het goud; maar de HEERE proeft de harten.
4 De boosdoener merkt op de ongerechtige lip; een leugenaar neigt het oor tot de verkeerde tong.
5 Die den arme bespot, smaadt deszelfs Maker; die zich verblijdt in het verderf, zal niet onschuldig zijn.
6 De kroon de ouden zijn de kindskinderen, en der kinderen sieraad zijn hun vaderen.
7 Een voortreffelijke lip past een dwaze niet, veelmin een prins een leugenachtige lip.
8 Het geschenk is in de ogen zijner heren een aangenaam gesteente; waarhenen het zich zal wenden, zal het wel gedijen.