2 De schrik des konings is als het brullen eens jongen leeuws; die zich tegen hem vergramt, zondigt tegen zijn ziel.
3 Het is eer voor een man, van twist af te blijven; maar ieder dwaas zal er zich in mengen.
4 Om den winter zal de luiaard niet ploegen; daarom zal hij bedelen in den oogst, maar er zal niet zijn.
5 De raad in het hart eens mans is als diepe wateren; maar een man van verstand zal dien uithalen.
6 Elk van de menigte der mensen roept zijn weldadigheid uit; maar wie zal een recht trouwen man vinden?
7 De rechtvaardige wandelt steeds in zijn oprechtheid; welgelukzalig zijn zijn kinderen na hem.
8 Een koning, zittende op den troon des gerichts, verstrooit alle kwaad met zijn ogen.