17 Laat ze de uwe alleen zijn, en van geen vreemde met u.
18 Uw springader zij gezegend; en verblijd u vanwege de huisvrouw uwer jeugd;
19 Een zeer liefelijke hinde, en een aangenaam steengeitje; laat u haar borsten te allen tijd dronken maken; dool steeds in haar liefde.
20 En waarom zoudt gij, mijn zoon, in een vreemde dolen, en den schoot der onbekende omvangen?
21 Want eens iegelijks wegen zijn voor de ogen des HEEREN, en Hij weegt al zijne gangen.
22 Den goddeloze zullen zijn ongerechtigheden vangen, en met de banden zijner zonden zal hij vastgehouden worden.
23 Hij zal sterven, omdat hij zonder tucht geweest is, en in de grootheid zijner dwaasheid zal hij verdwalen.