2 Gij zijt verstrikt met de redenen uws monds; gij zijt gevangen met de redenen uws monds.
3 Doe nu dit, mijn zoon! en red u, dewijl gij in de hand uws naasten gekomen zijt; ga, onderwerp uzelven, en sterk uw naaste.
4 Laat uw ogen geen slaap toe, noch uw oogleden sluimering;
5 Red u, als een ree uit de hand des jagers, en als een vogel uit de hand des vogelvangers.
6 Ga tot de mier, gij luiaard! zie haar wegen, en word wijs;
7 Dewelke, geen overste, ambtman noch heerser hebbende,
8 Haar brood bereidt in den zomer, haar spijs vergadert in den oogst.