16 Maar de koning zei: "Jij en je hele familie moeten sterven, Achimelech."
17 Toen beval de koning de lijfwachten die naast hem stonden: "Kom en dood de priesters van de Heer. Want ze staan aan Davids kant. Ze wisten dat hij op de vlucht was, maar hebben mij niets verteld." Maar de mannen wilden de priesters van de Heer niet doden.
18 Toen zei de koning tegen Doëg: "Kom hier en dood de priesters." Doëg uit Edom kwam naar voren en doodde die dag deze 85 priesters.
19 Daarna ging hij naar Nob waar de priesters gewoond hadden en doodde daar iedereen: mannen en vrouwen, kinderen en baby's, zelfs de koeien en ezels, schapen en geiten.
20 Eén zoon van Achimelech wist te ontsnappen. Hij heette Abjatar. Hij vluchtte naar David.
21 Abjatar vertelde David dat Saul de priesters van de Heer had gedood. David zei tegen hem: "Toen ik Doëg daar zag, begreep ik gelijk al dat hij me aan Saul zou verraden. Het is mijn schuld dat je hele familie is gedood.
23 Blijf bij mij, wees niet bang. Want de man die jou wil doden, wil mij ook doden. Bij mij ben je veilig."