7 David woonde een jaar en vier maanden in het land van de Filistijnen.
8 Hij en zijn mannen deden aldoor overvallen op de Gesurieten, de Girzieten en de Amalekieten. Dat zijn de volken die altijd al in het gebied van Sur tot aan Egypte gewoond hebben.
9 Telkens als David hen overviel, liet hij niemand in leven. Hij doodde alle mannen en vrouwen. De schapen, geiten, runderen, ezels, kamelen en kleren nam hij mee als buit. Daarmee kwam hij dan weer bij Achis terug.
10 Als Achis vroeg: 'Waar heb je dit keer een overval gedaan?' dan zei David: 'In het zuiden van het gebied van de stam van Juda.' Of: 'In het zuiden van het gebied van de familie van Jerameël.' Of: 'In het zuiden van het gebied van de Kenieten.'
11 David bracht geen enkele man of vrouw als gevangene mee naar Gat, maar liet niemand in leven. Zo konden ze niet verraden wat hij had gedaan. Dit deed hij al de tijd dat hij bij de Filistijnen woonde.
12 Maar Achis geloofde David. Hij dacht: 'Er is kennelijk iets gebeurd waardoor zijn eigen volk niets meer van hem wil weten. Hij zal mij wel voor altijd dienen.'