1 De Filistijnen hadden de kist van God als buit meegenomen. Ze brachten hem van Eben-Haëzer naar Asdod.
2 Daar zetten ze hem neer in de tempel van [ hun god ] Dagon, naast het beeld van Dagon.
3 De volgende ochtend zagen de bewoners van Asdod dat [ het beeld van ] Dagon omgevallen was. Het lag op zijn gezicht op de grond, vóór de kist van de Heer. Ze tilden Dagon weer overeind en zetten hem weer op zijn plaats.
4 Maar de volgende ochtend was Dagon wéér voorover op de grond gevallen, vóór de kist van de Heer. Maar nu lagen bovendien zijn hoofd en zijn handen afgehakt op de drempel. Alleen de romp was nog heel.
5 De priesters van Dagon en alle mensen die de tempel van Dagon in Asdod binnengaan, stappen sindsdien nooit meer op de drempel.
6 De Heer strafte de bewoners van Asdod zwaar. Ze werden vreselijk bang, want de Heer strafte hen met puisten. Iedereen in Asdod en in het gebied daar omheen werd ziek.
7 Daarom zeiden de bewoners van Asdod: "De kist van de God van Israël mag hier niet blijven. Want Hij straft ons en onze god Dagon zwaar."