7 De Filistijnse stadskoningen hoorden dat de Israëlieten in Mizpa bij elkaar gekomen waren. Toen trokken ze met hun legers naar Mizpa. Toen de Israëlieten dat hoorden, werden ze erg bang.
8 Ze zeiden tegen Samuel: "Bid alstublieft voor ons tot onze Heer God. Vraag Hem om ons te redden van de Filistijnen!"
9 Samuel offerde een jong lammetje aan de Heer als brand-offer en bad tot de Heer voor Israël. En de Heer deed wat hij Hem vroeg.
10 Terwijl Samuel nog bezig was met het brand-offer, kwamen de Filistijnen al bij Mizpa aan. Toen liet de Heer het zó hevig onweren, dat de Filistijnen in paniek raakten. Daardoor werden ze verslagen door de Israëlieten.
11 Ze sloegen voor hen op de vlucht. De Israëlieten achtervolgden hen en versloegen hen tot voorbij Bet-Kar.
12 Toen zette Samuel een steen overeind tussen Mizpa en Sen. Hij noemde die steen: Eben-Haëzer [ (= 'Steen van de hulp') ]. "Want," zei hij, "tot hier heeft de Heer ons geholpen."
13 Zo werden de Filistijnen verslagen. Ze durfden het gebied van Israël niet meer binnen te vallen. Zolang Samuel leider van Israël was, was de Heer tegen de Filistijnen.