1 Toen Samuel oud geworden was, maakte hij zijn zonen leiders van Israël.
2 Zijn oudste zoon heette Joël, zijn tweede zoon Abia. Ze leidden Israël in Berseba.
3 Maar ze leefden niet zoals Samuel. Ze probeerden vooral om rijk te worden. Ze lieten zich omkopen en waren onrechtvaardige rechters.
4 Daarom gingen de leiders van de stammen van Israël met elkaar naar Samuel in Rama.
5 Ze zeiden tegen hem: "U bent oud geworden en uw zonen leven niet zoals u. Geef ons alstublieft een koning om ons te leiden, net als de andere volken hebben."
6 Samuel was het er niet mee eens dat ze een koning wilden hebben. Hij bad erover tot de Heer.
7 De Heer zei tegen Samuel: "Luister naar het volk en doe wat ze van je vragen. Want ze hebben niet jou aan de kant geschoven, maar Mij. Ze willen Mij niet als Koning hebben.