3 Joab zei tegen de koning: "Ik hoop dat uw Heer God het volk nog honderd keer zo groot zal maken als het nu is. En ik hoop dat u dat ook nog zal meemaken, mijn heer de koning. Maar waarom wilt u het volk tellen?"
4 Dat zei hij, omdat Joab en de aanvoerders het niet wilden tellen. Toch zette de koning zijn zin door. Dus vertrokken Joab en de aanvoerders om te doen wat de koning had bevolen. Ze telden het volk.
5 Ze staken de Jordaan over en begonnen in de stad Aroër die midden in het dal van Gad ligt, en in Jaëzer.
6 Daarna gingen ze naar Gilead en naar het lage land Hodsi. Vandaar gingen ze verder naar Dan-Jaän en naar de omgeving van Sidon,
7 naar Tyrus en alle steden van de Hevieten en van de Kanaänieten. Tenslotte kwamen ze in het zuiden van Juda, bij Berseba.
8 Na negen maanden en 20 dagen waren ze het hele land doorgetrokken en kwamen weer terug in Jeruzalem.
9 Joab bracht de koning de uitkomst van de telling: Israël had 800.000 mannen die met het leger konden meegaan, Juda 500.000.