11 Daarom stelde hij opzichters over de Israëlieten aan die hen dwongen om voor hem te werken. Hij gaf hen zwaar werk te doen. Ze moesten voor hem voorraadsteden bouwen: Pitom en Raämses.
12 Maar hoe meer de Israëlieten werden onderdrukt, hoe meer kinderen er werden geboren. Zo werd het volk steeds groter. De Egyptenaren werden bang voor hen.
13 Toen maakten de Egyptenaren de Israëlieten tot slaven.
14 Ze mishandelden hen en lieten hen zwaar slavenwerk doen. Van klei moesten ze bouwstenen maken en ze moesten allerlei zwaar werk op het veld doen.
15 In Egypte waren twee vrouwen die de Hebreeuwse vrouwen hielpen als hun kind geboren werd. Ze heetten Sifra en Pua. De Farao had hen bevolen:
16 "Als jullie de Hebreeuwse vrouwen helpen als hun kind wordt geboren, moet je opletten of het kind een jongetje of een meisje is. De jongetjes moet je doden. Maar de meisjes mogen blijven leven."
17 Maar de twee vrouwen hadden diep ontzag voor God en deden niet wat de koning zei. Ze lieten de jongetjes leven.