7 De Israëlieten kregen veel kinderen, zodat ze al gauw een heel volk werden. Overal in het land woonden Israëlieten.
8 Toen kwam er een koning in Egypte die nooit van Jozef had gehoord.
9 Hij zei tegen zijn volk: "Het volk van de Israëlieten is groot en het is machtiger dan wij.
10 We moeten ervoor zorgen dat hun volk niet nóg groter wordt. Want stel dat er een oorlog komt, dan zouden ze zich wel eens bij onze vijanden kunnen aansluiten. Dan zouden ze tégen ons strijden en daarna uit ons land vertrekken."
11 Daarom stelde hij opzichters over de Israëlieten aan die hen dwongen om voor hem te werken. Hij gaf hen zwaar werk te doen. Ze moesten voor hem voorraadsteden bouwen: Pitom en Raämses.
12 Maar hoe meer de Israëlieten werden onderdrukt, hoe meer kinderen er werden geboren. Zo werd het volk steeds groter. De Egyptenaren werden bang voor hen.
13 Toen maakten de Egyptenaren de Israëlieten tot slaven.