1 Toen ze van Elim vertrokken, kwamen ze in de Sin-woestijn. Die ligt tussen Elim en de berg Sinaï. Het was de 15e dag van de tweede maand sinds ze uit Egypte waren vertrokken.
2 Het hele volk Israël mopperde en klaagde in de woestijn tegen Mozes en Aäron.
3 Ze zeiden: "Waren we maar in Egypte door de Heer gedood. Toen hadden we tenminste vlees te eten en meer dan genoeg brood. Want jullie hebben ons in deze woestijn gebracht om ons hier allemaal te laten sterven van de honger."
4 Toen zei de Heer tegen Mozes: "Ik zal voor jullie brood uit de hemel laten regenen. Het volk mag daarvan precies zoveel verzamelen als ze voor één dag nodig hebben. Ik wil zien of ze wel of niet zullen doen wat Ik beveel.
5 En op de zesde dag moeten ze ervoor zorgen dat ze twee keer zoveel verzamelen als op de andere dagen."