1 Er was een man [ (Amram) ] uit de stam van Levi die trouwde met een vrouw [ (Jochebed) ] die ook uit de stam van Levi was.
2 Ze raakte in verwachting en kreeg een zoon. Toen ze zag dat het een mooi kind was, verborg ze hem drie maanden lang.
3 Maar langer kon ze hem niet verbergen. Daarom maakte ze een rieten mandje met een deksel. Ze smeerde het in met teer [ om het waterdicht te maken ] en legde het kind er in. Daarna zette ze het mandje tussen het riet langs de rivier.
4 De zus [ (Mirjam) ] van het kind ging op een afstand staan kijken wat er met hem zou gebeuren.
5 Toen kwam de dochter van de Farao langs. Ze kwam in de rivier een bad nemen. Intussen wandelden haar slavinnen langs de oever. Opeens zag ze het mandje tussen het riet. Ze stuurde een slavin om het te halen.
6 Toen ze het opendeed, zag ze het kind. Het jongetje huilde. Daardoor kreeg ze medelijden met hem. Ze zei: "Dit is vast een Hebreeuws jongetje."