6 Toen ze het opendeed, zag ze het kind. Het jongetje huilde. Daardoor kreeg ze medelijden met hem. Ze zei: "Dit is vast een Hebreeuws jongetje."
7 Toen zei het zusje tegen de dochter van de Farao: "Zal ik voor u bij de Hebreeuwse vrouwen een vrouw gaan zoeken die het kind de borst kan geven? Dan kan zij het kind voor u voeden."
8 De dochter van de Farao zei: "Ja, dat is goed." Toen ging het meisje haar moeder halen.
9 De dochter van de Farao zei tegen de moeder: "Neem dit jongetje mee en voed hem. Ik zal je ervoor betalen." Toen nam de vrouw het kind mee en zorgde voor hem en voedde hem.
10 Toen het jongetje geen borstvoeding meer nodig had, bracht ze het naar de dochter van de Farao. Zij nam hem aan als haar zoon. Ze noemde hem Mozes [ (= 'uitgetrokken') ]. "Want," zei ze, "ik heb hem uit het water getrokken."
11 Mozes werd volwassen. Op een keer ging hij bij zijn volk kijken. Hij zag hoe hard ze moesten werken. Toen zag hij hoe een Egyptenaar een Hebreeër sloeg.
12 Mozes keek om zich heen. Toen hij zeker wist dat er niemand was, doodde hij de Egyptenaar. Daarna verborg hij hem in het zand.