8 De dochter van de Farao zei: "Ja, dat is goed." Toen ging het meisje haar moeder halen.
9 De dochter van de Farao zei tegen de moeder: "Neem dit jongetje mee en voed hem. Ik zal je ervoor betalen." Toen nam de vrouw het kind mee en zorgde voor hem en voedde hem.
10 Toen het jongetje geen borstvoeding meer nodig had, bracht ze het naar de dochter van de Farao. Zij nam hem aan als haar zoon. Ze noemde hem Mozes [ (= 'uitgetrokken') ]. "Want," zei ze, "ik heb hem uit het water getrokken."
11 Mozes werd volwassen. Op een keer ging hij bij zijn volk kijken. Hij zag hoe hard ze moesten werken. Toen zag hij hoe een Egyptenaar een Hebreeër sloeg.
12 Mozes keek om zich heen. Toen hij zeker wist dat er niemand was, doodde hij de Egyptenaar. Daarna verborg hij hem in het zand.
13 Toen hij de volgende dag weer kwam kijken, zag hij twee Hebreeuwse mannen met elkaar vechten. Hij zei tegen de man die begonnen was: "Waarom sla je iemand van je eigen volk?"
14 Maar de man zei: "Wie heeft jou tot rechter en leider over ons gemaakt? Ben je soms van plan om mij ook te doden? Net zoals je die Egyptenaar hebt gedood?" Toen werd Mozes bang. Want hij merkte dat de mensen wisten wat hij had gedaan.