1 Maar de Heer zei tegen Mozes: "Ik wil dat jij aan de Farao laat weten wat Ik wil. Je broer Aäron zal voor je spreken.
2 Je moet [ Aäron ] alles zeggen wat Ik tegen jou zeg. Dan zal je broer dat tegen de Farao zeggen. Aäron zal tegen de Farao zeggen dat hij de Israëlieten uit zijn land moet laten vertrekken.
3 Maar Ik zal de Farao koppig maken en Ik zal grote wonderen doen in Egypte.
4 Maar de Farao zal niet naar jullie willen luisteren. Daarom zal Ik Egypte zwaar straffen. En mijn volk, de stammen van Israël, zal Ik uit Egypte meenemen.
5 Dan zullen de Egyptenaren zien hoe machtig Ik ben. Ik zal de Israëlieten uit hun land wegleiden. Dan zullen de Egyptenaren toegeven dat Ik de Heer ben."