17 De wielen konden elke kant op gaan. Ze hoefden zich niet om te keren als ze een andere kant op gingen.
18 De velgen van de wielen waren ontzagwekkend hoog. En ze zaten rondom helemaal vol ogen.
19 Als de wezens bewogen, gingen de wielen naast hen mee. Als de wezens opstegen, stegen ook de wielen op.
20 De wezens gingen waarheen de Geest het wilde, en de wielen gingen tegelijk met hen mee. Want de geest van de wezens was ook in de wielen.
21 Als de wezens bewogen, gingen de wielen mee. Als de wezens stilhielden, stonden ook de wielen stil. Als de wezens opstegen, stegen ook de wielen op. Want de geest van de wezens was ook in de wielen.
22 Boven de hoofden van de wezens zag ik iets wat leek op een enorme koepel van ijs . Hij was ontzagwekkend groot.
23 Elk wezen strekte twee van zijn vleugels uit onder de koepel. Die vleugels raakten de uitgestrekte vleugels van de andere wezens. En met twee vleugels bedekte elk wezen zijn lichaam aan de voorkant en de achterkant.