21 Als de wezens bewogen, gingen de wielen mee. Als de wezens stilhielden, stonden ook de wielen stil. Als de wezens opstegen, stegen ook de wielen op. Want de geest van de wezens was ook in de wielen.
22 Boven de hoofden van de wezens zag ik iets wat leek op een enorme koepel van ijs . Hij was ontzagwekkend groot.
23 Elk wezen strekte twee van zijn vleugels uit onder de koepel. Die vleugels raakten de uitgestrekte vleugels van de andere wezens. En met twee vleugels bedekte elk wezen zijn lichaam aan de voorkant en de achterkant.
24 Als ze vlogen, maakten hun vleugels een dreunend geluid als de zee, als de donder, als een oprukkend leger, als de stem van de Almachtige God. Als ze stilhielden, lieten ze hun vleugels hangen.
25 Toen hoorde ik een stem spreken van boven de koepel die boven hun hoofd was. De wezens lieten hun vleugels hangen en hielden stil.
26 Daarna zag ik boven de koepel iets wat er uitzag als een troon van saffier. En op dat wat op een troon leek, zag ik Iemand zitten. Hij had de gestalte van een mens.
27 Hij glansde als gloeiendheet metaal. Het leek alsof er vuur binnen in Hem was. Vanaf zijn middel naar boven en vanaf zijn middel naar beneden leek het alsof Hij helemaal van vuur was, met een stralende gloed er omheen.