7 Hun benen waren gewoon recht, maar hun voeten leken op de hoeven van een kalf, glanzend als gepoetst koper.
8 Ze hadden mensenarmen onder hun vleugels. Ze hadden gezichten en vleugels.
9 De vleugels zaten in paren aan één van hun zijden. De wezens konden elke kant opgaan, zonder hun lichaam te draaien. Elk wezen ging recht vooruit.
10 Hun gezicht leek op dat van een mens. En aan de rechterkant was het gezicht van een leeuw, aan de linkerkant het gezicht van een os. Ook hadden ze alle vier het gezicht van een adelaar.
11 Het bovenste paar van hun vleugels was naar boven uitgespreid. Die vleugels raakten de vleugels van de anderen. Hun twee andere vleugels bedekten hun lichaam.
12 En ze gingen alle vier recht vooruit. Ze gingen waarheen de Geest het wilde, zonder hun lichaam te draaien.
13 De wezens straalden als gloeiendhete kolen in het vuur. Tussen de wezens zag ik iets wat leek op brandende fakkels. Dat vuur bewoog zich heen en weer tussen de wezens. Er kwam een fel licht af en er schoten bliksemstralen uit.