1 Op een keer kwam een aantal van de leiders van Israël naar mij toe. Ze wilden dat ik voor hen aan de Heer om raad zou vragen.
2 Toen zei de Heer tegen mij:
3 "Mensenzoon, deze mannen houden van hun walgelijke afgoden. Ze vertrouwen op iets dat niets voor hen kan doen. Menen ze het dan als ze Mij nu om raad komen vragen?
4 Zeg daarom tegen hen: Dit zegt de Heer: Als een Israëliet van zijn walgelijke afgoden houdt, en daarop vertrouwt, zal hij bedrogen uitkomen. Als hij dan naar de profeet komt, zal Ik hem laten weten wat Ik vanwege al zijn walgelijke afgoden met hem zal doen.
5 Zo wil Ik tot Israëls hart laten doordringen wat ze aan het doen zijn. Want ze vertrouwen liever op hun walgelijke afgoden dan op Mij.
6 Zeg daarom tegen het volk Israël: Dit zegt de Heer: Doe die walgelijke goden weg en kom bij Mij terug.
7 Stel dat iemand naar de profeet komt om Mij om raad te vragen. Stel dat hij iemand is die zich niets meer van Mij aantrekt, maar liever op afgoden vertrouwt. Dan zal Ik hem laten weten wat Ik vanwege die afgoden met hem zal doen. Het maakt niet uit of hij een geboren Israëliet is of een vreemdeling die in Israël woont.