1 In het elfde jaar [ dat we als gevangenen in Babylonië woonden, ] zei de Heer op de eerste dag van de derde maand tegen mij:
2 "Mensenzoon, zeg over de koning van Egypte en zijn machtige leger: Met wie kan uw macht vergeleken worden, koning van Egypte?
3 U bent te vergelijken met Assur. Assur was een cederboom op de Libanon. Hij had prachtige takken, veel bladeren en een hoge stam. Zijn top kwam tot aan de wolken.
4 Doordat hij meer dan genoeg water kreeg, groeide hij snel. Water dat diep uit de grond kwam, stroomde langs zijn wortels. Kanalen gingen naar de wortels van de bomen om hem heen.
5 Hij werd hoger dan de andere bomen en had meer en grotere takken dan zij. Dat kwam doordat zijn wortels diep de grond in gingen en hij zo veel water kreeg.
6 De vogels bouwden nesten tussen zijn takken. De wilde dieren kregen jongen in zijn schaduw. Alle grote volken woonden in zijn schaduw.