1 In het twaalfde jaar [ dat we als gevangenen in Babylonië woonden, ] zei de Heer op de eerste dag van de twaalfde maand tegen mij:
2 "Mensenzoon, zing dit treurlied over de Farao: Farao, u vindt uzelf een machtig koning, een leeuw van de volken.Maar u bent een riviermonster: waar u liep, borrelde het water,het water golfde en werd troebel en vuil.
3 Daarom zegt de Heer: Ik vang u in mijn vangnet.Een grote menigte zal u op de kant trekken.Ze halen u op met mijn net.
4 Ik zal u op de kant neergooien en in het veld smijten.Daar laat Ik u liggen voor de vogels en de wilde dieren.Ze eten zich vol aan u.
5 Ik verspreid uw vlees over de bergen.Ik vul de dalen met uw stinkende resten.
6 Ik laat het land waar u rondzwom vollopen met uw bloed.Het stijgt tot aan de bergtoppen.De rivieren zullen vol zijn met uw bloed.
7 En als Ik uw leven uitdoof,zal Ik de hemel bedekken.Het licht van de sterren zal Ik doven.Ik zal de zon achter wolken verbergen.De maan zal geen licht meer geven.