1 De leiders van Israël kwamen bij David in Hebron en zeiden: ‘Wij zijn uw bloedeigen broeders.
2 Zelfs toen Saul nog koning was, was u degene die onze legers aanvoerde in de strijd en ook weer veilig terugbracht. De Here, onze God, heeft u gezegd: “U zult de herder van mijn volk Israël zijn. U zult zijn koning zijn.” ’
3 Voor de ogen van de Here sloot David toen een verbond met hen en zij zalfden hem tot koning van Israël, precies zoals de Here het Samuël had opgedragen.
4 David en de leiders gingen daarop naar Jeruzalem (dat in die tijd Jebus werd genoemd) waar de Jebusieten—de oorspronkelijke inwoners van het land—woonden.
5-6 Maar de mensen uit Jebus weigerden hem de toegang tot de stad. David veroverde daarop de burcht Sion, die later ‘Stad van David’ werd genoemd en zei tegen zijn mannen: ‘Wie van jullie het eerst een Jebusiet doodt, wordt tot opperbevelhebber bevorderd.’ Joab, de zoon van Zeruja, was de eerste en werd op die manier opperbevelhebber in Davids leger.