1 Na overleg met zijn legerstaf
2 zei David tegen de verzamelde mannen van Israël: ‘Omdat u vindt dat ik uw koning moet worden en omdat de Here onze God zijn goedkeuring daaraan heeft gehecht, zullen wij boodschappers naar alle steden en dorpen in het land sturen, die iedereen—ook de priesters en Levieten—moeten uitnodigen hier te komen en zich bij ons te voegen.
3 En laten wij de ark van God terugbrengen, want sinds Saul koning is, hebben wij er niet naar omgezien.’
4 Iedereen ging met dat plan akkoord.
5 Vanuit alle hoeken van het land riep David de mensen bijeen, zodat zij erbij konden zijn wanneer de ark van God uit Kirjat-Jearim werd gehaald.
6 Daarna trokken David en alle Israëlieten naar Baäla, ofwel Kirjat-Jearim in Juda, om de ark van de Here God, die boven de engelen troont, op te halen.
7 Op een nieuwe wagen werd de ark van het huis van Abinadab weggereden. Uzza en Ahio menden de ossen die de wagen trokken.
8 David en alle anderen dansten met groot enthousiasme voor de Here, begeleid door zang, citers, harpen, tamboerijnen, cymbalen en trompetten.
9 Maar toen zij de dorsvloer van Kidon bereikten, struikelden de ossen en Uzza stak zijn hand uit om ervoor te zorgen dat de ark niet van de wagen viel.
10 Toen trof de Here Uzza met zijn toorn en doodde hem, omdat hij de ark had aangeraakt. Zo stierf Uzza daar voor de ogen van God.
11 David was ontdaan om wat de Here Uzza had aangedaan en noemde die plaats ‘De uitbarsting tegen Uzza.’ En zo wordt die plaats nu nog genoemd.
12 David voelde die dag echter angst voor God en vroeg: ‘Waar ben ik aan begonnen door de ark van God naar huis te halen?’
13 Ten slotte besloot hij hem naar het huis van de Gattiet Obed-Edom te brengen in plaats van naar de Stad van David.
14 Drie maanden bleef de ark bij het gezin van Obed-Edom en de Here zegende hem en zijn gezin.