11 Wanneer uw tijd op aarde voorbij is en u sterft, zal Ik een van uw zonen op uw troon plaatsen en hem een sterke koning maken.
12 Hij is degene die een huis voor Mij zal bouwen en Ik zal zijn koningsheerschappij voor altijd laten voortbestaan.
13 Ik zal hem tot een Vader en hij zal Mij tot een zoon zijn. Ik zal mijn genade nooit van hem afwenden, zoals Ik bij uw voorganger deed.
14 Ik zal hem voor altijd tot koning maken in mijn huis en mijn koninkrijk en hij zal voor eeuwig op de troon zitten.” ’
15 Nathan vertelde David alles wat de Here had gezegd.
16 Toen ging koning David naar binnen, ging voor de Here zitten en zei: ‘Wie ben ik, o Here God en wat is mijn familie, dat U mij dit alles hebt gegeven?
17 Want alle grote dingen die U al voor mij hebt gedaan, zijn nog niets vergeleken bij wat U hebt beloofd in de toekomst te zullen doen. Want nu, Here God, zegt U dat de generaties van mijn kinderen in de toekomst ook koningen zullen zijn. U spreekt over mij alsof ik de een of andere grootheid ben.