1-2 De zonen van Israël waren Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issachar, Zebulon, Dan, Jozef, Benjamin, Naftali, Gad en Aser.
3 Juda kreeg drie zonen bij Bath-Sua, een meisje uit Kanaän: Er, Onan en Sela. Zijn oudste zoon Er was echter zo goddeloos dat de Here hem doodde.
4 Toen werden Ers weduwe Tamar en haar schoonvader Juda ouders van de tweeling Peres en Zerach. Zo had Juda in totaal vijf zonen.
5 De zonen van Peres waren Hezron en Hamul.
6 De vijf zonen van Zerach waren Zimri, Ethan, Heman, Kalkol en Dara.