8 Tevens gaven zij een grote hoeveelheid sieraden die onder de hoede van Jehiël, een nakomeling van Gerson, in de schatkamer van het huis van de Here werd ondergebracht.
9 Iedereen was opgewonden en blij door deze mogelijkheid iets voor het huis te doen en koning David was diep ontroerd over hun bereidheid zoveel af te staan.
10 In het bijzijn van de hele vergadering drukte David zijn dankbaarheid jegens de Here met de volgende woorden uit: ‘O Oppermachtige Here, God van onze vader Israël, uw naam zij voor altijd en eeuwig geprezen!
11 Van U is al de macht, de glorie, de overwinning en de majesteit. Alles in de hemel en op aarde is van U, Here. En dit is uw koninkrijk. Wij vereren U als degene die alles in handen heeft.
12 Rijkdom en eer komt van U alleen en U bent de Heerser over de hele wereld, uw hand heeft de macht en de kracht en op uw bevel worden mensen groot en ontvangen zij kracht.
13 O, onze God, wij danken U en prijzen uw heerlijke naam.
14 Want wie ben ik en wie zijn mijn onderdanen, dat zij iets aan U zouden mogen geven? Alles wat wij bezitten, is immers van U afkomstig en wij kunnen U alleen dat geven, wat allang van U is!