2 Toen kreeg ik een boodschap van de Here die ik aan hen moest doorgeven:
3 ‘Mensenzoon, in hun hart aanbidden deze mensen afgoden en ze hebben niets anders voor ogen dan de zonde die hen ten val brengt, moet Ik dan toestaan dat zij Mij iets vragen?
4 Vertel hun dat de Oppermachtige Here zegt: Ik, de Here, zal hun een persoonlijk antwoord geven dat past bij deze grote zonde van de afgoderij.
5 Want Ik zal hen die zich van Mij naar de afgoden keren, in hun hart treffen.
6-7 Waarschuw hen daarom dat de Oppermachtige Here zegt: “Bekeer u van de verering van afgoden. Zondig niet meer door hen in uw hart te aanbidden. Ik, de Here, zal persoonlijk iedereen straffen—iedere Israëliet en buitenlander die bij u woont—die afgoden verkiest boven Mij en dan toch nog naar een profeet gaat om mijn hulp en raad te vragen.
8 Ik zal Mij tegen hem keren en hem tot een afschrikwekkend voorbeeld maken door hem uit het midden van het volk weg te vagen. Dan zult u weten dat Ik de Here ben.
9 En als een van de valse profeten hem tóch een boodschap geeft, zal dat een leugen zijn. Zijn profetie zal niet uitkomen en Ik zal Mij tegen hem keren en hem wegvagen uit het midden van mijn volk Israël.