10 Want u zei: ‘Ik zal zowel Israël als Juda in handen krijgen. Wij zullen ze veroveren. Wat kan het ons schelen dat God daar is!’”
11 Daarom zegt de Oppermachtige Here: “Zo waar Ik leef, Ik zal uw wandaden beantwoorden met mijn toorn, Ik zal u al uw jaloezie en haat betaald zetten. En Ik zal mijn naam in Israël eer aandoen door wat Ik met u doe.
12-13 En u zult erachter komen dat Ik elk kwaad woord dat u tegen het bergland van Israël hebt geuit, heb gehoord. ‘Zijn volk is hulpeloos, we kunnen het nu zonder gevaar opslokken,’ zei u in uw grootspraak tegen de Here. En Ik heb alles gehoord!
14 De hele wereld zal blij zijn als Ik u in een wildernis verander.
15 U had plezier om Israëls lot. Maar nu zal Ik Mij verheugen over het uwe! Uw land zal een woestijn worden. U zult worden weggevaagd, volk van het Seïrgebergte en alle inwoners van Edom! Dan zult u moeten erkennen dat Ik de Here ben!”’