15 “Die heidense volken zullen niet langer hatelijke opmerkingen tegen u maken, want door u zal mijn volk niet meer beroofd worden van zijn kinderen,” zegt de Oppermachtige Here.’
16 Toen gaf de Here mij de volgende woorden door:
17 ‘Mensenzoon, toen het volk Israël nog in zijn eigen land woonde, verontreinigde het zijn land met wandaden. Zijn afgoderij was Mij een doorn in het oog.
18 De Israëlieten besmeurden het land met moord en afgodenverering en daarom goot Ik mijn toorn over hen uit.
19 Ik verbande hen naar vele landen, op die manier heb Ik hen gestraft voor hun goddeloze levenswijze.
20 Maar toen zij onder de volken waren verstrooid, brachten ze mijn heilige naam in opspraak, omdat de volken zeiden: “Dit zijn de onderdanen van God en Hij kon hen niet eens beschermen tegen het onheil?”
21 Ter wille van mijn heilige naam, die door mijn volk overal ter wereld ontheiligd is, zal Ik ingrijpen.