21-22 Het land aan weerszijden van dit gebied, zich uitstrekkend tot aan de westelijke en oostelijke grenzen van Israël, zal voor de koning zijn. Deze grond, gelegen tussen de stamgebieden van Juda en Benjamin, is 11,25 kilometer in het vierkant, aan weerszijden van het gebied van de tempel en de stad.
23 De gebieden die aan de rest van de stammen moeten worden uitgegeven, zijn als volgt: Benjamins gebied strekt zich uit over de hele breedte van Israël.
24 Ten zuiden daarvan ligt het gebied van Simeon, in het westen en oosten eveneens grenzend aan de landsgrenzen.
25 Daarna komt Issachar, met weer diezelfde grenzen.
26 Dan volgt Zebulon met een gebied dat eveneens over de hele breedte van het land ligt.
27-28 Ten slotte komt dan het gebied van Gad, dat dezelfde grenzen in het westen en het oosten heeft, maar waarvan de zuidgrens van Tamar, via de bronnen bij Meribath-Kades en langs de loop van de beek van Egypte naar de Middellandse Zee loopt.
29 Dit zijn de erfenissen die onder de stammen moeten worden verdeeld,” aldus de Oppermachtige Here.