23 beloof mij daarom dat u mij en mijn opvolgers nooit zult bedriegen, maar altijd op goede voet zult blijven met mijn land. Ik heb u immers ook goed behandeld. Kunt u mij dat bij de naam van God zweren?’
24 Abraham antwoordde: ‘Goed, ik zweer het.’
25 Daarop beklaagde hij zich bij Abimelech over een bron die de dienaren van de koning zich hadden toegeëigend.
26 ‘U hebt me dat nooit verteld,’ zei de koning. ‘Ik hoor het vandaag voor het eerst. Ik weet niet wie dat gedaan heeft.’
27 Toen schonk Abraham de koning schapen en ossen en zij sloten een verbond.
28-30 Abraham hield echter zeven lammeren apart. ‘Waarom doet u dat?’ vroeg de koning verwonderd. ‘Deze lammeren zijn ook voor u,’ zei Abraham, ‘en zij zijn het teken dat ik de put gegraven heb.’
31 Vanaf dat moment werd de plaats Berseba (Put van de Eed) genoemd, want daar sloten Abraham en Abimelech hun verbond.