1 Jakob en zijn metgezellen trokken verder. En engelen van God ontmoetten hem.
2 Toen Jakob hen zag, riep hij: ‘Dat is een leger van God!’
3 Daarom noemde hij die plaats Machanaïm (Twee Legers). Jakob zond daarna boodschappers voor zich uit naar zijn broer Esau in Edom, in het land Seïr.
4 Zij kregen de boodschap mee: ‘Ik ben uw knecht Jakob. Ik heb tot voor kort bij oom Laban gewoond en nu ik terugkom, heb ik runderen, ezels, schapen en veel dienaren en dienaressen.
5 Ik stuur deze boodschappers naar u toe om u te zeggen dat ik er aan kom. Ik hoop dat u ons vriendelijk zult ontvangen.’
6 De boodschappers keerden na enige tijd terug met het nieuws dat Esau hen tegemoet kwam met een leger van vierhonderd man!
7 Jakob verbleekte van schrik. Hij deelde zijn huishouden met de kudde en de kamelen in twee groepen en zei:
8 ‘Als Esau de ene groep aanvalt, kan de andere groep misschien ontsnappen.’
9-10 Toen bad Jakob: ‘God van mijn grootvader Abraham en mijn vader Isaak, Here, die mij heeft gezegd dat ik moest teruggaan naar het land van mijn familie en die beloofde goed voor mij te zijn—ik ben het niet waard dat U mij zoveel goedheid hebt bewezen, steeds weer, zoals U had beloofd. Toen ik van huis vertrok, had ik alleen maar een staf en nu heb ik twee legers!
11 Och Here, bescherm mij nu ook tegen mijn broer Esau, want ik ben bang. Bang dat hij mij en deze moeders en hun kinderen komt doden.
12 Maar U hebt mij beloofd goed voor mij te zijn en mijn nakomelingen talrijk te maken als het zand langs de zee!’
13 Jakob bleef daar die nacht en maakte een geschenk voor zijn broer Esau klaar,
14 dat bestond uit tweehonderd geiten, twintig bokken, tweehonderd ooien, twintig rammen,
15 dertig zogende kamelen met hun veulens, veertig koeien, tien stieren, twintig ezelinnen en tien ezels.
16 Jakob gaf zijn dienaren de opdracht de dieren voor hen uit te leiden, elke groep apart, met tussenruimtes.
17 Hij zei de mannen die de eerste groep moesten leiden, dat als zij Esau tegenkwamen en hij zou vragen: ‘Waar gaan jullie heen?’, ‘Wiens dienaren zijn jullie?’, ‘Wiens dieren zijn dit?’,
18 zij zouden moeten antwoorden: ‘Deze dieren zijn van uw dienaar Jakob. Zij zijn een geschenk voor zijn meester Esau! Hij komt vlak achter ons aan!’
19 Die opdracht gaf Jakob aan iedere herder, met dezelfde boodschap.
20 Jakob hoopte Esau gunstig te stemmen, voordat hij hem ontmoette. ‘Misschien,’ redeneerde Jakob, ‘zal hij ons dan vriendelijk behandelen.’
21 Zo werd het vee vooruit gedreven en Jakob bleef die nacht in het kamp.
22 Maar midden in de nacht stond hij op, wekte zijn twee vrouwen, de twee bijvrouwen en de elf kinderen en trok bij een doorwaadbare plaats het riviertje de Jabbok over.
23 Toen ging hij alleen terug naar het kamp.
24 En daar vocht Iemand met hem tot het dag werd.
25 En toen de Ander merkte dat Hij het gevecht niet kon winnen, sloeg Hij Jakob op de heup zodat het gewricht uit de kom schoot.
26 Toen zei de Ander: ‘Laat Mij los, want het wordt dag.’ Maar Jakob hijgde: ‘Ik laat U niet los, voordat U mij hebt gezegend.’
27 ‘Hoe heet u?’ vroeg de Ander. ‘Jakob,’ was het antwoord.
28 ‘Zo zult u niet langer heten,’ vertelde de Ander hem. ‘Voortaan heet u Israël, want u hebt met God en de mensen gestreden en overwonnen.’
29 Toen vroeg Jakob de Ander: ‘Wat is uw naam?’ ‘Dat moet u niet vragen,’ antwoordde de Ander. En Hij zegende Jakob daar.
30 Jakob noemde die plaats Peniël (Het Gezicht van God) en zei: ‘Ik heb God recht in de ogen gekeken en toch is mijn leven gespaard.’
31 De zon was al op, toen Jakob Peniël verliet. Hij liep mank door de klap op zijn heup.
32 Dit is de reden waarom de Israëlieten nog steeds niet het stuk van de heupspier eten, die de heup rekt.