1 Abraham was een oud man geworden en de Here had hem in alle opzichten gezegend.
2 Op een dag zei Abraham tegen zijn oudste dienaar, die zijn bezit beheerde:
3 ‘Zweer bij de Here, de God van hemel en aarde, dat je mijn zoon niet zult laten trouwen met een meisje uit deze streek, een Kanaänitische.
4 Je moet naar mijn geboorteland gaan, naar mijn familie en daar een vrouw voor hem zoeken.’
5 ‘En als ik geen meisje vind die dat hele eind wil reizen om te trouwen?’ vroeg de dienaar. ‘Moet ik Isaak dan terugbrengen naar het land waar u vandaan bent gekomen?’
6 ‘Nee,’ waarschuwde Abraham, ‘dat mag je onder geen beding doen,