29-30 Toen haar broer Laban zag dat zij een ring en armbanden om had, haastte hij zich naar de waterput, waar de man nog steeds bij zijn kamelen stond en zei tegen hem:
31 ‘Kom mee naar ons huis, mijn vriend. U staat hier nog te wachten, terwijl wij al een kamer voor u hebben klaargemaakt en een plaats voor uw kamelen hebben ingeruimd!’
32 De man ging met Laban mee naar huis en deze gaf hem stro en voer voor de kamelen en water, zodat de kamelendrijvers hun voeten konden wassen.
33 Daarna gingen zij aan tafel. De dienaar weigerde echter te eten. ‘Voordat ik eet, wil ik eerst vertellen waarom ik hier ben,’ zei hij. Laban stemde toe.
34 ‘Ik ben de dienaar van Abraham,’ begon de man zijn verhaal,
35 ‘en de Here heeft mijn meester rijk gezegend, zodat hij een rijk en bekend man is geworden. De Here gaf hem veel schapen en runderen, goud en zilver, slaven en slavinnen en kamelen en ezels.
36 Sara, de vrouw van mijn meester, heeft hem op hoge leeftijd nog een zoon gegeven, die al zijn bezittingen zal erven.