11-12 Esau is behaard en ik heb een gladde huid. Stel dat vader zijn hand op mijn arm legt? Hij zal denken dat ik hem voor de gek wil houden en me vervloeken in plaats van zegenen!’
13 Maar Rebekka stelde hem gerust. ‘Ik zal zijn vervloeking op mij nemen, jongen,’ zei zij. ‘Doe jij nu maar wat ik heb gezegd. Ga die geiten halen!’
14 Jakob deed wat zijn moeder hem had opgedragen en bracht haar de geiten, die zij klaarmaakte op de manier die Isaak het lekkerste vond.
15 Toen haalde ze Esau's beste kleren voor de dag—die lagen daar in huis—en liet Jakob die aantrekken.
16 Van de harige huid van de geiten maakte ze twee handschoenen en een reep van de huid bond ze om Jakobs gladde hals.
17 Toen gaf ze hem de schaal met het heerlijk ruikende vlees en wat versgebakken brood.
18 Jakob ging de tent in waar zijn vader lag en antwoordde op Isaaks vraag, wie daar was: